- haal
- {{haal}}{{/term}}1 [ruk, teug; ook m.b.t. schrijven] trait 〈m.〉2 [slag] coup 〈m.〉3 [uithaal bij het spreken, zingen] prolongement 〈m.〉♦voorbeelden:1 een sigaret in een paar halen oproken • finir une cigarette en quelques boufféesmet een flinke haal trok hij het schip aan de wal • d'une secousse énergique il tira le bateau sur la rivein één haal • d'un seul traiteen haal met de zaag • un coup de scie2 hij gaf hem een haal • il lui donna un coupde hond kreeg een haal van de kat • le chat a donné un coup de griffe au chien3 met een haal uitspreken • prolonger¶ aan de haal gaan • décamperaan de haal zijn • faire la noce
Deens-Russisch woordenboek. 2015.